Boekje: 3. Kritisch

Share

Kritisch: 1977 – 2002

kritisch

Hoofdstuk 3

Toen ik tegen de dertig liep, gingen mijn ogen – meer dan daarvoor – open voor wat er gebeurde in de maatschappij. Ik bekeek allerlei zaken kritisch, ook het geloof.

Het was in de beginjaren van de Evangelische Omroep. De uitzendingen van de EO kwamen vreemd op mij over. Christenen om mij heen had ik nooit zulke rare dingen horen zeggen. Een avondje EO-kijken stond gelijk aan een avondje ergernis. Soms koos ik daar bewust voor: “Met wat voor bizars zouden ze nou weer komen?”

Voorbeeldje: een documentaire over China, waarin werd verteld dat de bevolking daar ongelukkig was. En waarom dan wel? Omdat ze geen christen waren!

“Denken ze nou echt dat alleen het christelijk geloof gelukkig kan maken? Waarom willen ze toch steeds mensen bekeren die al een geloof hébben? Wat een superioriteitsgevoel!”

Mede door de EO werd mijn afwijzing van het geloof radicaler. Ik zag het zo: geloof stamt uit ver vervlogen tijden, toen veel nog onverklaarbaar was. Het onverklaarbare noemde men wonderen en God was de oorzaak van alles. Zoals elk volk zijn eigen taal en cultuur had, had het ook zijn eigen god of goden. Alleen dát al bewees het niet-bestaan van God: een cultureel-bepaalde god is een eigengemaakte god.

Dat volken uit het stenen tijdperk zo dachten, OK, dat begreep ik nog wel. Maar mensen van nu, die zouden toch beter moeten weten! Het verwonderde mij zeer.

aapjes kijkenDe volgende anekdote illustreert dat. Toen ik eens solliciteerde in Hilversum, kwam ik bij toeval langs het gebouw van de EO. Ik heb stilgestaan bij het hek om door de ramen te kijken zoals je in de dierentuin naar aapjes kijkt. Mijn verwachting was dat, naar mate de mensheid zich ontwikkelde, het geloof naar de achtergrond zou verschuiven.

 

En de Bijbel? Die had misschien vroeger nut, maar werkte nu beknottend. “Je vrijheid van denken gaat naar de knoppen als je alleen mag denken wat in de Bijbel staat.”
Geloof was niet alleen onwaar, maar ook nog eens gevaarlijk: denk maar aan het toenmalige conflict in Noord-Ierland tussen katholieken en protestanten en aan het opkomend moslimfundamentalisme. “Geloof leidt tot geweld”, was mijn conclusie.

Ook op kleine schaal zag ik kwalijke gevolgen van geloof: mensen met psychische schade als gevolg van hun christelijke opvoeding. Of mensen die hun kinderen liever polio gunden dan een inenting. Het kwam voor mij vast te staan: we zouden een betere wereld hebben zónder geloof. Als ik het geloof had kunnen wegtoveren, had ik het gedaan. Natuurlijk zonder gelovigen daarbij kwaad te doen. Ik had niets tegen hén, maar tegen hun opvattingen. Ik vond gelovigen, van welk geloof dan ook, tragisch: “Wat erg dat mensen zich zó kunnen vergissen”. Wat me niet los liet was de vraag: hoe kan men dingen voor waar houden die onwaarachtig zijn. Hoe kán dat? Hoe werkt dat psychisch bij hen? Ik zocht naar oorzaken.

  • Weten ze niet beter?
  • Is het groepsdwang?
  • Zijn ze gehersenspoeld?
  • Is geloven een gewoonte?
  • Hebben ze geen alternatief?
  • Gaat het om whishfull thinking?
  • Hebben ze behoefte aan houvast?
  • Willen ze de dood niet accepteren?
  • Komt geloof voort uit angst voor de hel?
  • Zijn ze gezwicht voor de belofte van hulp van boven?
  • Waarom verlaten anderen wél de kerk en blijven zij rustig zitten?

Het was me een raadsel. Jarenlang. Een raadsel van het type “Ik zou wel eens willen weten……”.

Ik zou wel eens willen weten:

  • waar het heelal ophoudt.
  • hoe het is om op de maan te lopen.
  • wat een embryo ervaart. enzovoort.

Vragen waarop ik eigenlijk geen antwoord verwachtte. Sluimerende raadsels, ergens in m’n achterhoofd. Af en toe kwam zo’n vraag opnieuw boven drijven. “Zou er nou toch niet een antwoord op zijn…?”

Terug naar inhoudsopgave

Verder met hoofdstuk 4: Raadsel